Olie op mahoniehouten paneel 25x32cm (zonder lijst) |
signatuur rechtsonder |
Portret van Col door Pierre Jean Van der Ouderaa |
Jan David Col (Antwerpen, 1822 - aldaar, 1900) was een Belgisch schilder van genretaferelen met een anekdotisch karakter.
Hij kreeg zijn artistieke opleiding aan de Academie van Antwerpen, onder leiding van Nicaise De Keyser. Hij gaf zijn eerste tentoonstelling in 1846 en werd vlug gewaardeerd voor zijn afbeeldingen van taferelen met humoristische en anekdotische inslag uit het dagelijks leven. Met deze volkse taferelen beoefende hij dezelfde stijl als Jean-Baptiste Madou (1796-1877) en vooral Ferdinand de Braekeleer (1792-1883).
Hij werkte soms samen met Eugène Remy Maes (1849-1931), die dieren en kippen schilderde (zie elders op deze blog), met Henri Pauwels (zie ook elders op deze blog) en Constant Boon (1830-1882).
Er worden doeken van hem tentoongesteld in de musea van Antwerpen (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten), Brugge (Groeningemuseum), Brussel, Elsene, Chicago, Cincinnati, Montreal en Rostock. Er worden nog regelmatig werken van hem te koop aangeboden op kunstveilingen.
werk van Col en Eugene Maes |
Slapende herder met 2 meisjes |
Vrouw met beschrijving indianen |
Vlaanderen's kunstleven na 1830.
Toen in 1830 België zich van Noord-Nederland scheidde teerde de kunst ten onzent nog op de navolging van het neo-klassieke uit Frankrijk ingevoerd door David. Kort na het historische jaar ontwaakte in haar een nieuw leven, dat zich op velerlei wijzen heeft geuit, dat dagen van minderen en meerderen bloei heeft gekend, maar dat toch krachtig is gebleven, zich vervormende met den tijd en van uit de Vlaamsche gewesten, waar het ontstond zich uitbreidende over de Waalsche provinciën. Het is geen gemakkelijke taak uiteen te houden wat er aan beide rassen in ons land toekomt in die ontwikkeling, vooral omdat Brussel, de hoofdstad, op de scheidslijn van het dubbele taalgebied ligt en daar kunstenaars uit beide deelen samenvloeien en samenwerken Onze taak dwingt er ons toe, maar de grens is niet altijd met vaste hand te trekken.
In 1830 dus heerschte hier de verstijfde en versteende Akademische leer; Matthijs Van Bree was er de ijverige en bevoegde verkondiger van: de schilder moest in de eerste plaats een geoefende teekenaar zijn en in de tweede plaats den grootsten eerbied gevoelen voor het klassieke. Na het diepe verval van den smaak in de XVIIIe eeuw mocht die verdeftiging tot een zeker punt een heilzame terugwerking heeten: men leerde iets eerbiedigen en het hart wat hooger verheffen, al steeg men nog zoo erg boven het peil.
De reactie kwam al spoedig in den vorm van het romantisme, aangeleid door Gustaaf Wappers, die den burgeroorlog deed ontbranden in de leerzalen der Antwerpsche Akademie, de sterke burcht van de heerschappij der klassieken, en die het jonge geslacht van na 1830 naar zijn vaandel overhaalde. Wappers was een volbloed revolutionair, niet alleen omdat hij de omwenteling van 1830 verheerlijkte, maar omdat hij een nieuwe leer in de kunst predikte met woord en daad. Hij had van de jonge Fransche school geleerd, maar hij was Vlaming genoeg om zelfstandig te blijven. Hij schilderde de werkelijkheid en gaf ze leven in bewogen handeling en frissche kleur. Hij was de eerste naam van een Vlaamschen kunstenaar, die sedert honderd vijftig jaar opnieuw door gansch Europa weerklonk.
Een heel geslacht volgde hem: Nicasius De Keijser, die de hartverheffende daden der vaders bezong in even bezielde en even gevoelige, maar ook even verweekte tonen als die van Concience's heldenromans; Slingeneyer en de Biefve onder de Vlamingen, Gallait en Wiertz onder de Walen, die allen in de leer gingen aan de Antwerpsche Akademie en de twee aanleiders in hunne weidsche werken navolgden.
Een breede zwerm beoefenaars van het historische genre volgde hen na in doeken van verkleind formaat, altijd vol vaderlandsche geestdrift en vol ook van de ouderwetsche stoffeering die het romantisme in de mode had gebracht en die men toen zoo verrukkelijk schilderachtig vond.
Een nieuwe en rijker begaafde kunstenaar in dit vak trad weldra op: Hendrik Leys, die afbrak met het romantisme en zijne droomerijen en zich bekeerde tot een stevig realisme in de beschonwing van de wereld, in de studie van den voortijd en in de keus zijner kleuren. Zijn invloed was machtig en deed zich onmiddellijk gevoelen op zijn leerlingen Lies, Hendrik de Braekelaer, Lagye, Hendrickx, Vinck, die even als hun meester geschiedenis en genre schilderden. Weldadig ofschoon sterk gewijzigd vindt men hem weer in de werken van een later geslacht: Emile Wouters, Cluysenaer, de gebroeders De Vriendt, Ooms, Geets, Van der Ouderaa, Carpentier, Verhaert en meer anderen.
Een tijd lang en tot op onze dagen bleef de groote kunst in sommige kringen in eere en bracht mannen van verdienste voort: Van Lerius, Stallaert en Eug. Smits, de Academische schilders Verlat, den schilder van het Bijbelsche, Portaels van het uitheemsche, Van Aise van het heldhaftige; maar niettegenstaande die lofwaardige pogingen moest de trant van vroegere dagen toch meer en meer plaats maken voor de afbeeldingen van het werkelijke moderne leven.
Reeds in de eerste helft van de 75 jaar, die er sedert 1830 verloopen zijn, waren er vele schilders die tooneeltjes uit het dagelijksch verkeer tot stof hadden gekozen. De eene zooals Ferdinand De Braekelaer, Madou, David Col bleven bij het grappige; andere, zooals Dyckmans en Willems hielden zich bij het voorname en bevallige; beide groepen droomden er waarschijnlijk wel van zich de oude Vlaamsche en Hollandsche zedenschilders waardig te toonen. Nevens hen was er een die het snerpende lijden, het zedelijke en stoffelijke verval in al zijne afzichtelijkheid en deerniswaardigheid tot kleine drama's bewerkte: Charles de Groux.
De dierenschildering telde uitmuntende beoefenaars: Verbroekhoven, den schilder van het opgedirkte vee; Jos Stevens, den degelijken schilder van treurige hondenlevens; Verlat die alles schilderde en bij voorkeur de dieren met hunnen geest en hunne driften; Verwee den schilder van het vee in de malsche Vlaamsche wei; Jan Stobbaerts, den schilder van de koeien in de stalschemering.
Een dichte schaar van landschapschilders zong van Vlaanderens gulden oorden, in steeds verdikkende gelederen en rijker tonen. Onder de ouderen de ernstige, droomerig gestemde geesten die als overstelpt waren door de grootschheid van het tooneel of door de pracht van de onderdeelen noemen wij: Huberti, De
Knyff, Lamoriniere; onder de latere, die opgetogen waren voor het blonde licht in de blijde natuur Jaak Rosseels, zijn leerling den veelzijdigen Frans Courtens, Crabeels, Emile Claus, Isidoor Meyers, Wijtsman, Heymans; de kleurigere Verhey, en Den Duyts, Boulanger en Theodoor Verstraeten die meer dan anderen, het leven van het veld met dat zijner bewoners laat samen smelten;
De Duitsche muurschildering werd nagevolgd door Guffens en Swerts en Canneel.
De meeste onzer historieschilders schilderden ook portretten, maar maakten zich hierdoor geen bijzonderen naam; de Keyzer was zeer gezocht en Emile Wouters is het nu; in zijn vak verwierf zich Lieven De Winne een hoogen, welverdienden naam.
Als schilders van stadsgezichten verdienen vermeld te worden de Brusselaren Bossuet, van Moer en Stroobant; als schilder van zeegezichten Clays en van zeeslagen Rik Schaefels; als schilder van maangezichten Leemans.
In het jongere tijdperk trad een nieuwe vorm der kunst op: de zin voor de werkelijkheid gepaard met de fantasie, de vrije borsteling en het zoeken naar nieuwe kleurenlegging en kleureneffect. Onderwerp wordt dikwijls, al te dikwijls, bijzaak; vrijheid slaat wel eens tot losbandigheid over; maar leven, opgewekt leven heerscht, men slaat allerlei nieuwe paden in, men houdt het ervoor dat een schilder vooral moet schilderen en dat elke borstelaar zijn eigen trant moet hebben. Van orde en regel is er weinig spraak, evenmin als van school, en als een bende losgelaten klapwiekers verspreidt de bonte schaar zich door het ruim naar alle vier de winden. Wij troffen er reeds aan onder de landschapschilders, die nog tot een eenigszins vast korps schijnen te behooren. De andere zijn vrijwilligers, afbeeldende wat de dag of hun lust aanbrengt. Leo Fredericq schildert het leven met zijn droevige en zijn lachende hoeken; Struys, Verhaert, Mertens, Brunin. Dierckx, Luyten, Rosier bij voorkeur het binnenhuis; Abry en Van Severdonck het soldatenleven; Farasyn, het zeestrand; Joost, de doode natuur; Jan Verhas de kinderen op straat en strand; Van Leemputten, de kraakzindelijke boerinnetjes in de heldere blanke dorpsstraat; Laermans, de versuffende boeren en de doodsche dorpsnatuur; Willaert en Baertsoen de eigenaardige hoekjes der oude steden; Verhaeren, de kleurenrijke doode natuur; Alfred Stevens en Jan Van Beers, de Parijsche elegantie, de fijnste niet de reinste der bloemen der moderne beschaving; Tytgadt en Van Aken de verbleekte beggijntjes en de verrimpelde godshuisvrouwtjes. Ieder schildert zoo wat hem treft en niemand acht zich gebonden aan zijn vak, de figurenschilder schildert landschap, de landschapschilder figuren, de genreschilder borstelt his torische doeken.
Men zou pogen van alles en van allen te spreken; men kan niet: de overvloed is te groot, de verscheidenheid te menigvuldig. Wat zou het zijn moesten wij nog uitweiden over de andere kunstvakken! Wij bepalen er ons dus ook bij te vermelden dat onder de schilders of nevens hen velen zich deden kennen als waterverfschilders en liefelijke blaadjes leverden in dit teere aanminnige vak als daar zijn Cassiers, Hagemans, Delaunois, Uytterschaut. Anderen weer deden zich kennen als vindingrijke teekenaars, meesters van lijn of kleur; Frans Van Kuyck, Van Neste, Van Offelen, Doudelet, Broerman, Lynen. Ook de school van plaatsnijders bloeide weer op met graveurs als Corr, Franck, Meunier, J.B. Michiels, Lauwers, Van der Veken, en etsers als Leys, Verlat Linnig, Lamorinière, Elsen, Verhaert en Mertens.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten